Collectieve pensioenregelingen, met name de regelingen van pensioenfondsen waarin veel deelnemers zitten, kennen sinds jaar en dag geregeld de bepaling dat het partnerpensioen gekort kan worden indien de nabestaande partner meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer. Elk jaar dat het leeftijdsverschil van tien jaar te boven gaat, leidt tot een korting van bijvoorbeeld 3% op het nabestaandenpensioen.
Technisch gaat het daarbij om regelingen waarbij niet bekend is wie een partner heeft en waarbij voor iedereen partnerpensioen is meeverzekerd, rekening houdend met een bepaalde frequentie van partnerschap en een vast leeftijdsverschil tussen de partners. We spreken dan van een ‘onbepaalde partnersysteem’.
Deze varianten kennen hun oorsprong in de solidariteitsgedachte (het tegen een betaalbare premie afdekken van alle risico’s) en/of een vereenvoudigde administratie.
Hoewel de korting op het partnerpensioen al langer bestaat, is het toch steeds voer voor discussie. Is er sprake van een ongeoorloofde vorm van indirecte discriminatie of weegt het belang van (bijvoorbeeld) de solidariteit zwaarder dan de indirecte discriminatie?
De Hoge Raad heeft op 18 december 2015 aangegeven onder welke voorwaarden indirecte discriminatie is toegestaan. Voordat deze conclusie wordt besproken wordt eerst ingegaan op de Wet gelijke behandeling. Er zijn diverse wetten met betrekking tot gelijke behandeling. Er is een algemene Wet gelijke behandeling (WGB), maar ook een aparte Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB m/v).
De wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
Deze wet regelt een aantal verboden met betrekking tot het onderscheid tussen mannen en vrouwen. Daarbij kan het om een direct of indirect onderscheid gaan. Er is sprake van indirect onderscheid indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald geslacht in vergelijking met personen van het ander geslacht bijzonder treft (artikel 1 lid 1, sub c WGB m/v).
Het verbod is niet absoluut. Er mag wél onderscheid worden gemaakt als er een objectieve rechtvaardiging is. Het doel moet (uiteraard) legitiem zijn en de middelen passend en noodzakelijk (zie artikel 6 van de WGB m/v). Bij de beoordeling of het middel als ‘noodzakelijk’ kan worden gezien, wordt gekeken naar ‘proportionaliteit’ (het middel moet in redelijke verhouding staan tot wat men wil bereiken) en ‘subsidiariteit’ (het doel kan alleen maar op redelijke wijze met dit middel worden bereikt).
Belangrijk is ook het gestelde in artikel 6a van de WGB m/v: als iemand meent dat hij of zij wordt benadeeld, dan dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met de wet is gehandeld.
Bron: Wftnu